maandag 15 augustus 2016

Onbewoonbaar verklaard #Kortverhaal

#Kortverhaal Onbewoonbaar verklaard

Het is een warme dag vol zonneschijn en ik fiets vanuit het naburige dorp Nieuw-Vennep naar huis. Vlak na het bord ‘bebouwde kom’ zie ik het met graffiti bespoten landarbeidershuisje, waar ik als kind tijdens mijn lagere schooljaren gewoond heb. In deze polder zijn er veel van dit soort huisjes, twee onder een kap, gebouwd voor de gastarbeiders. Wij kwamen uit Noord-Brabant.

De weg is afgesloten voor het verkeer. Een zware teerlucht zindert boven de zojuist geasfalteerde weg. De wegwerkers zijn al naar huis. Het is een uur of vier. Eigenlijk moet ik het fietspad naar rechts nemen, maar als ik een kleine bocht naar links neem kom ik bij dit huis met herinneringen. De verleiding is té groot. Dus ik rijd de dam op en zet mijn fiets een aantal meters van het huis op de standaard. Tussen de tegels van het straatje, waar eens mijn vaders moestuin was, groeit het onkruid tot borsthoogte. Warm en bezweet loop ik er doorheen naar de achterdeur. Aarzelend blijf ik een paar meter van de opening af stilstaan. Een hommel zoemt om mijn hoofd. Het hoge geluid van muggen vult de lucht. Het huis ziet eruit alsof het gekraakt is. De deur die op een kier staat, piept als ik hem verder openduw. Een leeg melkpak en enkele ingedeukte bierblikjes liggen over de vloer verspreid. Het aanrechtblad van het keukenblok zweeft ergens halverwege in de lucht. Het uiteinde zit met een paar gigaschroeven nauwelijks nog in de muur vast. Ik knijp mijn neus dicht vanwege stinkend verfrommeld toiletpapier. Iemand heeft in ons huis zitten poepen. De vloer is half bedekt met een stuk donkerrood vinyl, dat aan de randen omgekruld is. Het is zo luguber en vies dat ik besluit om niet naar binnen te gaan. Ik voel een steek in mijn hart. Hoe zou mijn moeder, wiens lust en leven het was om schoon te maken, hierop gereageerd hebben? Geen huis zo schoon als het onze.
Links ontdek ik een gapende ruimte waar eens de open houten trap was. Vroeger stond er vaak een kistje met roodgroen sappige appels. Als we niet konden slapen, omdat moeders ‘breiclub’ zo luidruchtig aan het breien, of aan het kletsen was, pikten we een appeltje uit de kist die achter de open trap stond. Op de traptree achter de deur luisterden we met oren rood van de slaap naar de nieuwste roddels.


Meer en meer zweetdruppels vormen zich op mijn voorhoofd. Een vlinder die op mijn schouder belandt, blijft met trillende vleugels zitten. Het is hier zó stil dat ik mezelf hoor ademhalen. Ik draai mijn hoofd naar de plek van mijn vaders moestuin, die, nu ik volwassen ben, veel kleiner lijkt dan in mijn herinnering. Sperziebonen, bietjes met daarnaast de kroppen sla en andijvie groeiden netjes in een rij. De zakjes die hij aan het stokje gespietst had, verbleekten in de maanden waarop de zaden door zon en regen in groenten veranderden. Bruine bonen en kapucijners - die eerst als paarse bloemen bloeiden - dorste hij met zijn grote eeltige handen. Hij deed dit in de avonduren op een droge zonnige dag met een vleugje wind. Vanaf zijn ene hand die hij in de hoogte hield, liet hij de bonen neerkomen in zijn andere. Zodat het stof met de wind wegwaaide. Daarna nestelde hij zich, moegewerkt maar tevreden, naast mijn moeder op de geribbelde witte bank aan de zijkant van ons huis. Hij met zijn pijp en zij met haar breiwerk.
“Een vrouwenhand en een paardentand staan nooit stil”, was een van zijn
uitdrukkingen. Ik kijk naar het voormalige boerenland, dat nu bebouwd is met zeskantige flats en tevens dienst doet als industrieterrein, sluit mijn ogen en verbeeld me dat ik de geur van vers gemaaid koren ruik. Ik pak mijn fiets en rijd op huis aan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten