donderdag 10 mei 2018

Maat vierenveertig, twintig kilo spek erbij

 #Kortverhaal                          "Aankomen"
Omdat ik een mager spichtig kind was, deed mijn moeder er alles aan om mij vet te mesten.
“Beetje meer spek”, was haar motto.
We woonden op het platteland en van de boer naast ons, kregen we elke dag een emmertje melk. Van de dikke laag room die zich erop vormde maakte ze boter. Ze besmeerde onze boterhammen er royaal mee. Ik deed mijn best er zoveel mogelijk van te eten, echt waar.
De avondmaaltijd was ook geen feest. Draderige bonen of de grof gesneden andijvie bleven halverwege mijn keel hangen. Mijn moeder hield van schoonmaken, niet van koken. En dat was te proeven. Omdat ik haar vieze rijstenpaptoetje niet lustte roerde ze – om mij tegemoet te komen – er een extra schepje suiker door. En nóg een. Dit heeft ervoor gezorgd dat ik geen rijst meer lust. Zelfs geen rijstevlaai. Ach, mijn moeder, ze was een vrouw die het beste met haar kinderen voor had. Ze hield van ons.

Toen ik vijftien was had ik maatje vierendertig. 
Als een Twiggy – in die tijd dé mode - huppelde ik rond. Vanwege de kilometerslange fietstochten naar school in de altijd winderige polder was ik een pezig kind met gespierde benen en billen, plus een stel stevige fietskuiten.
Voor háár was ik een mager resultaat.
In die tijd flierefluitte ik met verschillende vriendjes. Er zat er altijd wel eentje bij die van fietskuiten of gespierde billen hield.

Op de Mulo droeg ik een houtbakkersblouse en een Roy-Rogers spijkerbroek met kontzakken die voor meer volume bij mijn achterste moesten zorgen.
En ook nog rode ribfluwelen schoenen. Dat was mode in die tijd.
Na mijn eindexamen – toen ik zestien was - kwam de maat zesendertig. De tijd was aangebroken dat ik de maatschappij inging. Ik kreeg een echte baan en een echte vriend. Mét baard en snor.
Maar soms is liefde zó raar! Terwijl mijn vriend ging schaatsen, kreeg ik de opdracht van zijn moeder - die coupeuse was - geertjes, naadjes en ritsen in een kledingstuk te naaien. En ik, ik genoot ervan. Maakte mijn eerste broekpak.

Op mijn zeventiende viel mijn oog op een andere jongeman. Tegelijk met mijn nieuwe verkering ontwaakte mijn belangstelling voor het winkelen. Mijn nieuwe verloofde ging met me mee de stad in.
“Énig”, riep de vrouw in een Albert Cuyp-winkel, toen ik in een mini-jurk de paskamer uitkwam. Geschrokken door zoveel enthousiasme vluchtte ik de winkel uit. Twee kramen verder kocht ik een lapje stof voor twee gulden vijftig en maakte thuis zo’n zelfde jurkje.
Zo ontdekten mijn nieuwe liefde en ik hoe we geld konden uitsparen. Ook voor hem naaide ik pantalons, jassen en overhemden.
En hij, hij kon maken wat zijn ogen zagen. Je weet wel, zo’n handige klusser. Zo zetten we samen de traditie van het ‘spekken’ voort. Hoewel het hier onze portemonnee betrof.
Jarenlang maakte ik creatieve kleding. Mensen vroegen me vaak in welke boetiek ik die mooie jas of jurk toch had gekocht. Tot op zekere dag dat het me niet meer stond! Of het me niet lekker meer zat. De naadjes puilden. De geertjes moesten worden uitgelegd. De ritsen stonden op knappen. Ik kwam erachter dat ik een maatje meer had. Maat twee en veertig. Ik werd er ongelukkig van.
Mijn moeder daarentegen genoot.
Toen kwam de overgang. Die leverde me nog een extra maat op.
Na veertig jaar is de wens van mijn moeder vervuld. Eindelijk.
Af en toe heb ik zelfs maat vierenveertig! Twintig kilo spek erbij. Steeds meer Laura.

Het woord “énig” heb ik de laatste jaren van geen enkele verkoopster meer gehoord. Meestal is ze blij als ik - zelfs zonder iets te kopen - vertrek. Zodat ze de stapel broeken die ik paste eindelijk kan opruimen.
Vooral dij en zij zitten in het spek bij mij. 
Uiteindelijk heeft moeder haar doel bereikt.
Fietstassen noemen de Fransen het extra spek op je dijen.
En de wetenschap vertelt dat ik bij voedselschaarste, ziekte en andersoortig rampen tegen een extra stootje kan.
Ik vind het maar een schrale troost.

Copyright Laura Daggers 

In de lift naar kamer 811

 #Kort Verhaal                       

We rijden met de bus in konvooi door de woestijn van Hurghada naar Cairo.
Onze chauffeur Ali verslikt zich in het dropje dat ik hem zojuist aanbood.
Met zijn ogen stijf dicht hapt hij naar lucht. De tranen lopen over zijn wangen. Hij is een goede chauffeur, want hij houdt de bus recht op het plaveisel. Snel haal ik bij de bar, midden in de bus een bekertje water voor hem. Egyptische Ali heeft ons gezelschap al meer dan 2500 kilometer met goed gevolg over de stoffige wegen van zijn thuisland gereden.

Rechts van ons ligt de Rode Zee. Mijn ogen blijven kijken, naar de utopische  kleurschakeringen  blauw, turkoois en groen. 

Na kilometerslange vergezichten over zandruggen en een fata morgana, zien we de Sahara-Inn voor ons opdoemen, waar we de maaltijd gebruiken. Pas laat in de middag komen we in Caïro aan en checken in bij hotel Les Trois Pyramides, waar we de eerste dag van onze reis ook gelogeerd hebben en waar ik mijn blauwe zomerschoenen op het blauwe tapijt heb laten staan! Voordat we naar huis gaan, zullen we hier nog twee dagen verblijven. 

Jan en ik krijgen kamer 811 toegewezen, waar de airco wel zoemt maar niet koelt. De badkamer is naar verhouding groot terwijl de kamer heel klein is. Toch staan er nog twee stoelen, een klein rond tafeltje plus een fikse kaptafel met daarboven een grote spiegel. En twee eenpersoonsbedden. Er blijft weinig bewegingsruimte over. Door de warmte, het vroege opstaan en het buitenlandse eten heeft Jan in Hurghada de vloek van de Farao opgelopen. Vermoeid en slapjes ploft hij op bed en hoopt op een goede nachtrust. Ik loop naar de receptie en vraag om een andere kamer.
“We are full” zegt de receptionist.
“Can  you please send somebody to repair the airco?”, vraag ik hem.
“Yes I will make a note”, zegt hij en begint iets op te schrijven.
Ook vraag ik hem naar mijn blauwe schoenen die ik hier liet staan.
 “You come back tomorrow”.

Wanneer ik na het diner de kamer binnen kom, zijn er twee mannen in blauwe overall bezig met de airco. Brutaal betasten hun ogen mijn blote armen en benen. Ze hebben een trap tegen de muur gezet. Eentje zit boven de deur in de aircoruimte ontspannen, met bungelende benen. Ze werken niet, ze praten en kijken. Ze stoten harde klanken uit. De man boven de deur steunt op één hand. In zijn andere hand heeft hij een schroevedraaier stevig omklemd. Daarmee priemt hij de lucht in om zijn betoog kracht bij te zetten. Jan ligt op bed en glimlacht flauwtjes.
“Gelukkig  wordt er nu iets aan gedaan”, zegt hij.

Als de mannen vertrokken zijn houdt de airco er na twee minuten weer mee op.
De temperatuur loopt op en ik schuif het raam open. Geluiden en geuren van de stad Cairo dringen onze kamer binnen.Het is buiten nog warmer dan binnen.
Snel sluit ik het raam. Gedurende de nacht bel ik nog drie keer naar de receptie, waar ze ontzettend vriendelijk blijven maar helemaal niets doen.


Jans’  ademhaling komt met horten en stoten. Zijn vuurrode blossen steken fel af tegen de witte lakens. Vroeg in de ochtend bel ik om een dokter. Als die klaar is met zijn onderzoek, grijpt hij de doos tissues van het tafeltje en begint zijn voorhoofd en zijn met zwart krullend haar bedekte armen af te vegen. “Hot in here”, zegt hij. Wij knikken gelaten en betalen hem. De liftboy zal de medicijnen voor ons halen, alleen is het nog te vroeg. De apotheek is tot elf uur gesloten.
Weer wordt er op de deur geklopt en onze gids Refaat vertelt dat wij vandaag zijn kamer mogen gebruiken. Zijn airco doet het goed en vannacht heeft hij zijn ouders bezocht, en zijn kamer niet gebruikt. Voor verontwaardiging zijn we te murw en te warm. Maar Jan zal nu eindelijk goed kunnen slapen. Terwijl ik de helft van onze spullen verhuis, slaapt Jan al in de koele kamer op de tweede. In de lift wissel ik een beleefd knikje uit met een Egyptenaar die me zomaar vertelt dat hij ook een christen is. 
“Aren’t you all Moslim?” vraag ik hem. “No, no, Christian”.
Beschaamd staar ik naar de vloer van de lift en bedenk dat hij wel een vrólijk christen is.

Ik besluit om, tussen de verhuizing door, nog een laatste keer naar mijn blauwe schoenen te vragen.
“Can you come back at one oclock? ” vraagt de receptionist beleefd.
Maar ineens herkent hij in mij de mevrouw van kamer 811 en biedt  mij een suite aan op de elfde verdieping.  Achterdochtig vanwege zijn gedrag van gisteren en na twee weken rondreis in Egypte, antwoord ik hem: “First I will have a look”.
Ten slotte hebben we nu de kamer van de gids op de tweede verdieping. Wanneer ik ga kijken zie ik dat het een echte suite met een zitkamer is. En dat de airco het zowaar doet. 

Opnieuw begin ik  aan een verhuizing en zeul onze spullen van de achtste naar de elfde en van de tweede  naar de elfde verdieping.
Een uurtje later is de klus geklaard en gun ik mezelf een moment om iets te drinken. Ik kijk naar Jan. Zijn zon-doorstoofde rode hoofd steekt flink af tegen het witte kussen. Ik kijk naar de mooie kledingkast. De spiegels zijn met glimmend gouden lijsten afgezet. Prachtig. Verrukt open ik de deuren. 

Wat een ruimte en wat jammer dat we onze koffer al moeten pakken vandaag. Ineens denk ik aan mijn blauwe pak, dat ik speciaal voor de heen- en terugreis meegenomen heb. Mét mijn blauwe schoenen, die nog steeds niet zijn opgedoken. De schrik slaat me om het hart. Dit blauwe pak moet nog in kamer 811 hangen. Tijdens het verhuizen, een kwartiertje geleden zag ik de schoonmaakploeg en de dames van de linnenkamer al richting kamer 811 oprukken. Zo snel als mijn benen mij dragen willen, ga ik naar de achtste en haal nét op tijd mijn blauwe pak uit de kast.

Als we  rond middernacht met het reisgezelschap in de lounge van de hal op Ali wachten, die ons naar de luchthaven zal brengen, heb ik mijn blauwe pak aan. Daaronder draag ik zandkleurige sandalen. Mijn mooie blauwe schoenen sieren nu hoogstwaarschijnlijk de voeten van een Egyptische schone.

Jan is door de sterke medicijnen redelijk reiswaardig.

Copyright Laura Daggers